Verdergaande motiveringsplicht bij afwijzing dhw-vergunning

5 juni 2022 | Bestuursrecht

Bij het afwijzen van een drank- en horecawetvergunning heeft de burgemeester een verdergaande plicht om te motiveren waarom hij tot het oordeel is gekomen, zo beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Een man dient in juli 2020 een aanvraag in voor een dhw-vergunning voor de exploitatie van zijn horecabedrijf. Een maand later hoort hij dat deze aanvraag is afgewezen door de burgemeester. Hij zou niet aan de eis voldoen dat hij als leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. 

Justitiële documentatie

In zijn beslissing verwijst de burgemeester naar verschillende feiten uit de justitiële documentatie van de man, waaronder een strafbeschikking wegens wederspannigheid, een taakstraf wegens overtreding van de Opiumwet en een taakstraf wegens mishandeling. Ook verwijst hij naar meerdere meldingen over de man in het politiesysteem, onder andere over een ruzie in huiselijke kring. Deze feiten zijn niet verenigbaar met de bijzondere verantwoordelijkheid van een leidinggevende van een horecabedrijf bij het verstrekken van alcoholische dranken, aldus de burgemeester.

De man is het niet eens met de beslissing en gaat in bezwaar tegen het besluit. Wanneer het bezwaar ongegrond wordt verklaard, stapt hij naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Volgens de man heeft de afwijzing grote gevolgen, nu hij een forse financiële investering heeft gedaan.

Strafbare feiten

De rechtbank volgt de burgemeester en stelt dat het zich met geweld verzetten tegen een politieambtenaar zich niet goed verhoudt met de verantwoordelijkheid van een leidinggevende van een horecabedrijf. Omdat dit incident recent plaatsvond, heeft de burgemeester volgens de rechtbank verder mogen terugkijken dan de termijn van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Vanwege de aard en het aantal strafbare feiten heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de man niet aan de eis voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De man gaat in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Geen slecht levensgedrag

De man betoogt dat dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte in zijn standpunt is gevolgd dat hij niet aan de eis voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat hij niet aan die eis voldoet, kan volgens hem niet worden afgeleid uit zijn antecedenten in de justitiële documentatie en registraties bij de politie. De gegevens hadden niet aan de afwijzing ten grondslag mogen worden gelegd. De overtreding van de Opiumwet waarvoor hij in 2014 is veroordeeld, zoud om het bewaren van wiet gaan en bovendien was het slechts een eenmalig incident. Tijdens de mishandeling in 2006 was hij nog minderjarig. Als de burgemeester hem dit feit blijft nadragen, kan hij nooit aan de gestelde eis voldoen. Verder zegt een enkele registratie van feiten in het politiesysteem niets over zijn levensgedrag, aldus de man.

Evidentiecriterium

De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt als volgt. Hoewel de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, heeft de burgemeester een verdergaande plicht om te motiveren waarom hij tot het oordeel is gekomen dat de man op grond van deze feiten niet aan de gestelde voorwaarde voldoet. In deze zaak is de burgemeester hierin tekortgeschoten. Hij heeft helemaal niet gemotiveerd waarom de strafbeschikking van 2018 en de veroordeling in 2014 relevant zijn voor het op verantwoorde wijze leidinggeven aan een horecabedrijf. Ook is niet gemotiveerd hoe de man had kunnen weten dat hij, gelet op deze feiten, niet aan de voorwaarde voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat hij niet aan deze voorwaarde voldoet, is dus niet onderbouwd en daarmee is niet voldaan aan het evidentiecriterium.

Het betoog van de man slaagt dan ook, het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank moet worden vernietigd en er moet een nieuw besluit worden genomen over de vergunning.

ECLI:NL:RVS:2022:1493

Bron:Raad van State| jurisprudentie| ECLI:NL:RVS:2022:1493 202100274/1/A3| 24-05-2022